vrijdag 21 augustus 2009

Kortverhaal: De Grafdelver (1)

'Hoe waag ik het een antwoord te vinden
in dit bordeel van woorden die gewillig zijn,'


De dag dat ze mijn lesschema hadden veranderd, was een warme, zinderende lentedag en ik wist niet wat ik nog in Antwerpen deed. Ik was net gewoon geraakt aan mijn oude lesschema. Het papiertje waar ik het nieuwe had opgeschreven zat in mijn broekzak, het voelde alsof het een gat in mijn zak branden zou, en ik moest me ervan weerhouden om het er niet uit te trekken en weg te gooien. Ik had geen nood aan nieuwe uren. Door dat ene papiertje, werd mijn leven volledig overhoop gehaald. Terwijl ik stond te wachten op de tram in het klamme, naar nootjes-ruikende metrostation, wist ik dat ik van nu af aan elke dinsdag om zeven uur zou moeten opstaan om op tijd te zijn in mijn les zeventiende-eeuwse poëzie. Het ergste wat me kon overkomen. Antwerpen was zo al erg genoeg. Rond negen uur 's ochtends was de grasnatte buitenlucht die 's nachts lijkt geboren te worden tot een vaste concrete massa al uiteengespat tot wolken van zure naar urine ruikende daglucht. De autodaken glinsterden in het zonlicht, en het droge stof blies in mijn ogen en in mijn keel. Het stof in mijn keel deed me inzien dat er iets mis met me was die lentedag. Het waren die verdomde nieuwe uren en hoe stom ik was geweest om die dure schoenen te kopen terwijl ik helemaal geen geld had (en ze dan toch niet droeg), en hoe al die kleine successen op de universiteit verbleekten tot ze onzichtbaar werden tegen de gladde marmeren en glazen voorgevel van het huis in de Markgravestraat nummer 17. Dit zou de tijd van mijn leven moeten worden.

We woonden hier met zes mensen, allemaal studenten. Ik zag ze liggen op het dak, zuchtend en geeuwend, hun magazines lezend en proberend hun perfecte lichamen net dat perfecte bruin te houden. Eén van hen, een meisje, verveelde zich ook. Ze was het beu om met haar ouders op reis te gaan in hun zeilboot, en ze was luchthavens beu, en ze was skiën in Zwitserland beu, en ze was de mannen in Spanje beu. Meisjes zoals zij maken me ziek. Ik werd zo jaloers dat ik niets kon zeggen. Alle meisjes maakten me ziek, behalve die van de deur naast me. Nooit had ik een meisje als Adelinde gekend. Adelinde kwam uit een strenge katholieke meisjesschool ergens rond Mechelen en had lichtblonde haren die rond haar hoofd zweefden als een speelse gele inktvis, en blauwe ogen als een uiterst zeldzame agaatstenen, zo hard en gepolijst dat ze haast onverwoestbaar leken, en een mond die wel vastgeroest leek in een soort eeuwigdurende grijns. Niet de gemene grijns van een slechterik in een goedkope tv-film, maar het soort grijns dat iets amusants en mysterieus uitstraalt, alsof alle mensen rond haar best wel gek waren en ze steeds een goedgeplaatste grap met hen kon uithalen, mocht ze daar zin in hebben. Adelinde had me er onmiddellijk uitgepikt in het eerste jaar. Ze zat altijd naast me in de aula, en dan fluisterde ze sarcastische opmerkingen over onze klasgenoten. Het was glamoureuze, uitgedachte decadentie, en het trok me aan als een magneet. Ze liet me scherper voelen dan de anderen, en ze was echt wonderbaarlijk grappig Van haar leerde ik een hoop dingen die ik anders nooit zo snel zou geleerd hebben, en zelfs wanneer ze me verrasten of me schrik aanjoegen, gaf ik geen krimp, maar deed ik alsof ik wist dat alles zo was, en altijd was geweest.

De dag kroop voorbij, en ik maakte me klaar om te gaan slapen. Mijn kamer was bevangen door een rookwolk, en eerst dacht ik dat de duivel me kwam halen, maar toen herinnerde ik me dat het Adelindes sigarettenrook was, dus opende ik mijn venster. Ik kon de rijdende rode – en witte lichten in de straat beneden me zien. Ik zag ook de lichten in de straten waar ik de namen niet eens van kende. Er was een vreemde stilte. Het was niet de stilte van de stilte, het was mijn eigen stilte. Ik wist verdomd goed dat de auto's beneden me lawaai maakten, en dat er mensen in de huizen van de naamloze straten leefden, maar ik hoorde niets. Ik zag de stad, plat als een poster, glitterend en blinkend, en ik dacht dat ik die poster er evengoed kon afscheuren. Het zou niets uitmaken. Mijn antieke rode telefoon, waar ik veel te veel geld had voor betaald, zou me verbonden kunnen hebben met wie dan ook, maar ik zat daar gewoon op de rand van mijn bed, als een mannequinpop die iemand daar toevallig had achtergelaten. Toen mijn been in slaap dreigde te vallen, besloot ik om een warm bad te nemen. Er zullen wel een hoop dingen bestaan waartegen een warm bad geen oplossing biedt, maar ik kan er nog steeds niet veel bedenken. Elke keer als ik zo triest ben dat ik wil sterven, of zo nerveus dat ik niet kan slapen, of verliefd ben op iemand die ik een week niet kan zien, dan laat ik me zo ver in de put vallen, tot ik zeg: 'nu ga ik een warm bad nemen.' Ik mediteer in bad. Het water moet zo warm zijn, dat je nauwelijks je voet er in kan zetten. Dan laat je jezelf er traag inzakken, centimeter per centimeter, totdat je er tot je nek inzit. Ik kan me de plafonds voor de geest halen van elk bad waar ik ooit heb in gezeten. Ik herinner me de textuur, de barsten, de kleuren. Ik voel me nooit meer mezelf dan wanneer ik in een warm bad lig. Hoe langer ik daar lag in het klare warme water, hoe zuiverder ik me voelde, en toen ik eindelijk er uit stapte en mezelf wikkelde in een grote witte zachte handdoek, voelde ik me zo puur als een pasgeboren kind.

Ik weet niet hoe lang ik al sliep toen ik het kloppen hoorde. Eerst besteedde ik er geen aandacht aan, maar het kloppen werd steeds radelozer en koortsachtiger tot ik wist dat het Adelinde was. Ik deed alsof ik sliep, en dacht dat het kloppen wel voorbij zou gaan, maar ik wachtte, en dat deed het niet. Ik strompelde uit bed en draaide nog even rond in het midden van de donkere kamer. Ik was kwaad op Adelinde dat ze me wakker gemaakt had. Sinds een lange tijd had ik nu eindelijk de kans om goed te slapen, en zij moest het zonodig weer verpesten. Ik opende de deur, en knipperde met mijn ogen omwille van het felle licht in de hal. Ik had het gevoel dat het geen dag was, maar ook geen nacht. Alsof ik in een soort derde van een dag was verzeild geraakt dat nooit zou eindigen. Adelinde leunde tegen de deurlijst, en toen ik open deed, viel ze in mijn armen. Ik kon haar gezicht niet zien omdat haar hoofd tegen mijn borst leunde en haar anders zo speelse gele inktvis dood over haar gezicht gedrapeerd lag.
'Laat me gaan, leg me neer.', mompelde Adelinde, 'laat me liggen.'
Ik dacht dat wanneer ik Adelinde naar mijn bed zou slepen, ik nooit van haar af zou geraken. Haar lichaam was warm en zacht als een verenkussen dat tegen mijn arm lag, en haar voeten, in hun stilettohakken, schraapten over de grond. Ze was veel te zwaar om naar mijn bed te slepen, zo dacht ik toch op dat moment, dus ik besloot om ze zachtjes te laten zakken op het tapijt van de hal, mijn deur op slot te doen en terug te gaan slapen. Ik liet haar behoedzaam zakken op het groene tapijt, maar plots kreunde ze luid en als een soort primitief protest vloog een straal van bruin braaksel uit haar mond en verspreidde zich in een plas voor mijn voeten. Ze viel uit mijn armen, en haar hoofd belandde in de plas, de lokken van haar haren erover verspreid, ik besefte dat ze sliep, en trok me recht. Ik voelde me al even slecht als ik dacht dat zij zich moest voelen als ze wakker werd, maar ik stapte terug mijn kamer in en deed de deur op slot. Toen ik terug in bed lag, veranderde ik van mening, en ontsloot mijn deur terug . Dat zou te gemeen geweest zijn, zelfs voor mij.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten