zondag 23 augustus 2009

Kortverhaal: De Grafdelver (2)

'zacht en rond als mijn borsten
Die jij niet meer streelt, nooit meer streelt'


Toen ik wakker werd in de stomme hitte de volgende morgen, kleedde ik me aan, gooide wat koud water in mijn gezicht en opende mijn deur. Ik neem aan dat ik verwachtte Adelinde daar te zien liggen in een plas braaksel als een lelijke, concrete bekentenis van mijn eigen verraderlijke aard, maar er was niemand in de hal. Het tapijt strekte zich uit van het ene eind van de hal naar het andere, nog steeds smetteloos groen, buiten de vage donkere plek vlak voor mijn deur, alsof iemand per ongeluk een glas water daar had gemorst, en het terug droog had gewreven.
Die dag zou ik naar huis gaan.

Ik stak mijn notitieboekje terug in mijn vestzak, en staarde door het raam van de trein. Ik had geen zin meer om te schrijven. Als een kolossale rommelhoop vloog het landschap in fragmenten voorbij, elk fragment had niets met het andere te maken. Steeds zag ik een glazige reflectie van mezelf spoken over het landschap.
'Dit moeizaam graven in de nacht, breekt de nagels van de dag, maar mijn gebroken mond proeft bijna leven', zei ik hardop. De vrouw die over me zat, keek op van haar tijdschrift.
'Dirk Clément', zei ik bij wijze van verantwoording, maar ik wist dat ik evengoed niets had kunnen zeggen. Ik probeerde niet te lachen, of mijn gezicht te bewegen, dus hield ik mijn gezicht krampachtig stil, en bij de controle van mijn ticket sprak ik tussen mijn tanden, zodat ik mijn lippen niet moest verroeren. Ik zie niet in waarom mensen naar me zouden willen kijken. Veel mensen gedragen zich vreemder dan mij. Mijn koffer reisde met me mee, in het rek boven mijn hoofd. Ze was leeg, behalve voor mijn kopie van 'Le Démon de Midi', een zonnebril en twee condooms; een geschenk van Adelinde. Ik was bang dat mijn koffer zou openvallen, en mensen dan zouden zien dat ik seks had. Maar dat was niet zo. Weer verfoeide ik Adelinde. De trein stopte, ik stapte af, en twee busritten later bevond ik me in de straat waar mijn ouders woonden. De moederlijke adem van het kleinburgerlijke leven vulde mijn tegenspruttelende longen. Het rook naar natte gazons, na-smeulende barbecues, tennisrackets en jonge hondjes. De kalmte van de lente had haar hand over alles gelegd, en het vervolgens dood geknepen. Een auto toeterde achter mij, en ik zag dat het mijn moeder was in haar rode volkswagen.
'Wil je een rit voor die laatste stappen ?'
Ik lachte ongemeend, en kroop op de achterbank samen met mijn koffer met de twee condooms in. Ik wou niet dat ze me aankeek. Mijn moeder keek me toch, via de spiegel, aan en reed verder.
'Ik zal je het ineens maar vertellen', ik kon het slechte nieuws al lezen in de plooien van haar nek, 'je broer is niet thuis dit weekend.' Mijn mond vervormde zich alsof ik een citroen had gegeten. Ik had het verwacht. Ik zonk naar beneden op de achterbank totdat mijn neus zich op de hoogte van de onderkant van het raam bevond, en ik keek naar de identieke huizen die voorbij gleden. Toen we de buren voorbij reden, zonk ik nog dieper. Ik vond het belangrijk dat de buren niet wisten dat ik thuis was. We reden de oprit op, ik keek achter om en zag de poort zich automatisch sluiten achter ons, en ik voelde me gevangen. Misschien had ik dat laatste eindje beter gestapt.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten