zondag 30 augustus 2009

Kortverhaal: Frühlingserwachen (2)

Terwijl ik langs het park naar huis wandel, zit Dorothea op haar werk. Ze werkt voor een kleine uitgeverij die voornamelijk kleuterliteratuur publiceert, het soort boekjes met boerderijdieren op die je mee in bad kan nemen. Ze werkt er samen met haar Melchior, de vormgever. Een groot deel van het werk houdt in dat ze moeten nadenken over de thema's en uitwerking van het volgende boek en daarvoor zitten ze samen aan een grote houten tafel, bezaaid met kleurstiften en grote vellen papier.
"Ik vrees dat een zeemeermin uitgespeeld is. Welk klein gezichtje klaart nu nog op bij het zien van een halfnaakt mens met een vissenstaart? Ik zou gewoon een duiker nemen, oude Jules Verne klasse," zegt Dorothea terwijl ze probeert een dolfijn te tekenen. Ze merkt dat het meer een klomp met vinnen is en kijkt op naar Melchior, die eigenlijk Brendt heet. Hij heeft warrig blond krulhaar en draagt bijna altijd een hemd met een trui daarover, het hemd altijd slordig in de broek gestoken, met een punt die er lang voren uithangt. Hij draagt het liefst wit, grijs en blauw en Dorothea merkt op dat haar blauwe trui enkele tinten donkerder is dan zijn trui. Ze werkt nog maar enkele weken met Brendt, daarvoor had ze twee vrouwelijke collega's. Hij is nog nieuw voor haar.
"Welke woorden nemen we? Zee, boot, vis, duiker dan, dolfijn, haai, meeuw, en?" Brendt schrijft al deze woorden op terwijl hij ze uitspreekt. Bij het horen van het woord dolfijn legt Dorothea snel haar hand over haar tekening.
"en makreel."
"Makreel? Denk je echt dat makreel een woord is dat kleuters zouden moeten leren?"
"Het zou voor een heropleving kunnen zorgen. Geloof me, binnen zo'n tien jaar zullen makrelen enorm in zijn."
"Ik weet zelfs niet hoe een makreel te tekenen."
"Dat is jouw zorg, ik ga naar de speelgoedwinkel om de concurrentie te bekijken. Teken jij alvast die duiker." Dorothea frommelt eerst het papier op waarop ze haar dolfijn had getekend, gooit het in de prullenbak en doet dan haar jas terug aan. Ze besluit om langs het park naar de speelgoedwinkel te wandelen..

Ik zit ondertussen op een bankje in het park. Ik had onderweg een brood gekocht om aan de eendjes te voeren, maar ik zag een vrouw met een kinderwagen me vreemd bekijken en laat het brood naast me liggen. Ik heb een goed zicht op de vijver, maar niet op de speeltuin en de ligweide. Enkele banken verder zit een oud vrouwtje, zij kan wel zowel de vijver als de speeltuin en de ligweide bekijken vanuit haar positie. Een professionele bankzitter. Ik wacht enkele minuten terwijl ik in gedachten tegen het oud vrouwtje zeg dat ze haar plaats aan me moet afstaan. Ze blijft zitten dus ik sta recht en wandel naar haar bank toe. Ze grijpt naar haar handtas als ik bijna aan haar bank toekom en kijkt me argwanend aan. Ik zet me naast haar, met een respectabele dertig centimeter afstand, sla mijn been over het andere en zeg; 'lekker weertje." Het oude vrouwtje knikt, staat recht en wandelt weg. Ik had me vergist. Omwille van de struiken had je niet zo'n goed zicht op de ligweide. Teleurgesteld sta ik recht en wandel onbewust naar diezelfde ligweide die ik zo graag had willen zien vanuit mijn plaats op de bank. Ik leg me op het gras en sluit mijn ogen. Zou de oude man zich verslapen hebben, of zou hij dood zijn?
Wanneer ik mijn ogen terug open zie ik Dorothea over me heen leunen.
"Lig jij hier vaak?"

dinsdag 25 augustus 2009

Kortverhaal: Kot 316 (2)

'Heb je al goed gewerkt voor school?'
'Tuurlijk ma.'
'Heb je al je cursussen al?'
'Ik moet er nog drie gaan halen.'
'Hoeveel heb je nodig?'
'Zo'n zestig euro.'
'Zestig?'
'Ja.'
'Ik zal storten. Heb je nog propere lakens?'
'Ja ma. Ik moet naar de les, dag.'
Het voelt goed om mijn moeders stem te horen.

Ik sta met Amber en Liesje op het treinperron. Ik heb een nieuwe, dure jas aan maar niemand zegt wat. Amber staat te roken hoewel een groot niet-rokers-bord boven haar hangt. Liesje controleert haar treinticket. Dries belt me en zegt dat we op het verkeerde perron staan te wachten.
'Nee we staan juist,' zegt Liesje.
'Weet je het zeker,' vraag ik. Amber biedt me een sigaret aan, en steekt opnieuw één op. Ik heb enkel een aansteker met een naakte man op die ik van Youri heb gekregen, dus ik wacht op vuur.
'Ja natuurlijk, spoor 5,' zegt Liesje terug.
'Is het spoor 5,' vraagt Dries langs de telefoon.
'Liesje zegt van wel,' zeg ik. Amber geeft me vuur en kijkt me vragend aan.
'Is Amber er ook,' vraagt Dries.
'Ja,' zeg ik.
Dries zucht. Wat later staat hij ook op ons perron. Hij ziet er bruiner uit dan vorige keer, en draagt een witte broek. Hij ziet ons allen kijken en zegt: 'Wat? We gaan toch naar de zee!' Ik vraag me af of Dries weet dat hij er als een verwijfde homo uitziet. Dan bedenk ik dat het wellicht zijn bedoeling is geweest.

Op de trein zegt niemand iets. Amber negeert Dries, dus zij doet alsof ze slaapt. Liesje heeft haar mp3-speler opgezet. Ik kijk naar het ding, en voel me plots jaloers. Dries doet alsof hij leest, maar kijkt af en toe op om te zien of Amber haar ogen nog steeds gesloten zijn. Ik ben de eerste die iets zegt.
'Kwam Patrick niet mee?'
'Ja, normaal wel maar Patrick heeft al twee dagen niet van zich laten horen,' zegt Liesje. Iedereen weet dat Patrick naar huis moest nadat zijn vader xtc in zijn kamer had gevonden. Zoals gewoonlijk mijden we onderwerpen waar ouders bij betrokken zijn.
'En Youri,' vraagt Dries. Amber opent haar ogen.
'Youri heeft niets laten weten,' zeg ik. Dries en Amber kijken elkaar strak aan.
'Ben,' vraagt Liesje. Ik wou dat ik Liesje niets over Ben had verteld. Amber en Dries lijken niets op te merken.
'Ben moest werken,' lieg ik. Ik voel me betrapt.
'En Patricia? Joke? Hendrik,' Liesje weer.
'Niet uitgenodigd,' zegt Dries en hij kijkt terug naar zijn boek.
'Marissa,' vraagt Amber.
'Wie is Marissa,' vraagt Dries.
'Ik ken helemaal geen Marissa.' Ik deze keer.
'Oh,' Amber klinkt alsof ze plots niet meer zeker is of ze wel een Marissa kent.

De trein stopt in Gent. Ik heb plots de neiging om af te stappen en ze alledrie achter te laten, Gent in te stappen met mijn rugzak en de stad te verkennen, nieuwe mensen leren kennen, nieuwe plaatsen, nieuwe situaties. Ik blijf zitten.

maandag 24 augustus 2009

Kortverhaal: De Fantoomaap (2)

De verwarring blijft toenemen. Ik voel me misplaatst en heb vreemde gedachtekronkels. Ik zie mensen als speeltjes de ene dag, en de andere dag denk ik dat het omgekeerd is en voel me gebroken. Ik vind roken sexy, en dan weer ondersteboven. Ik leer over Parthavi teksten, draai het binnenstebuiten en schrijf een goor toneelstuk. In mijn dromen zie ik een ballerina van een klif dansen. Ik heb een professor Filosofie verteld dat ik Sokrates een gemene dwerg vind die vergeten is boeken te schrijven. Daarom is de Griekse beschaving gevallen; ze geloofden te hard in argumenten, niet in bezittingen. Ik lees dat Hans Verhagen zich zorgen maakt dat één bepaald lichaamsdeel plots zonder reden uit zijn limieten begint te groeien. Ik denk aan de druk die ik blijf voelen op mijn rechterschouder.

zondag 23 augustus 2009

Kortverhaal: De Grafdelver (2)

'zacht en rond als mijn borsten
Die jij niet meer streelt, nooit meer streelt'


Toen ik wakker werd in de stomme hitte de volgende morgen, kleedde ik me aan, gooide wat koud water in mijn gezicht en opende mijn deur. Ik neem aan dat ik verwachtte Adelinde daar te zien liggen in een plas braaksel als een lelijke, concrete bekentenis van mijn eigen verraderlijke aard, maar er was niemand in de hal. Het tapijt strekte zich uit van het ene eind van de hal naar het andere, nog steeds smetteloos groen, buiten de vage donkere plek vlak voor mijn deur, alsof iemand per ongeluk een glas water daar had gemorst, en het terug droog had gewreven.
Die dag zou ik naar huis gaan.

Ik stak mijn notitieboekje terug in mijn vestzak, en staarde door het raam van de trein. Ik had geen zin meer om te schrijven. Als een kolossale rommelhoop vloog het landschap in fragmenten voorbij, elk fragment had niets met het andere te maken. Steeds zag ik een glazige reflectie van mezelf spoken over het landschap.
'Dit moeizaam graven in de nacht, breekt de nagels van de dag, maar mijn gebroken mond proeft bijna leven', zei ik hardop. De vrouw die over me zat, keek op van haar tijdschrift.
'Dirk Clément', zei ik bij wijze van verantwoording, maar ik wist dat ik evengoed niets had kunnen zeggen. Ik probeerde niet te lachen, of mijn gezicht te bewegen, dus hield ik mijn gezicht krampachtig stil, en bij de controle van mijn ticket sprak ik tussen mijn tanden, zodat ik mijn lippen niet moest verroeren. Ik zie niet in waarom mensen naar me zouden willen kijken. Veel mensen gedragen zich vreemder dan mij. Mijn koffer reisde met me mee, in het rek boven mijn hoofd. Ze was leeg, behalve voor mijn kopie van 'Le Démon de Midi', een zonnebril en twee condooms; een geschenk van Adelinde. Ik was bang dat mijn koffer zou openvallen, en mensen dan zouden zien dat ik seks had. Maar dat was niet zo. Weer verfoeide ik Adelinde. De trein stopte, ik stapte af, en twee busritten later bevond ik me in de straat waar mijn ouders woonden. De moederlijke adem van het kleinburgerlijke leven vulde mijn tegenspruttelende longen. Het rook naar natte gazons, na-smeulende barbecues, tennisrackets en jonge hondjes. De kalmte van de lente had haar hand over alles gelegd, en het vervolgens dood geknepen. Een auto toeterde achter mij, en ik zag dat het mijn moeder was in haar rode volkswagen.
'Wil je een rit voor die laatste stappen ?'
Ik lachte ongemeend, en kroop op de achterbank samen met mijn koffer met de twee condooms in. Ik wou niet dat ze me aankeek. Mijn moeder keek me toch, via de spiegel, aan en reed verder.
'Ik zal je het ineens maar vertellen', ik kon het slechte nieuws al lezen in de plooien van haar nek, 'je broer is niet thuis dit weekend.' Mijn mond vervormde zich alsof ik een citroen had gegeten. Ik had het verwacht. Ik zonk naar beneden op de achterbank totdat mijn neus zich op de hoogte van de onderkant van het raam bevond, en ik keek naar de identieke huizen die voorbij gleden. Toen we de buren voorbij reden, zonk ik nog dieper. Ik vond het belangrijk dat de buren niet wisten dat ik thuis was. We reden de oprit op, ik keek achter om en zag de poort zich automatisch sluiten achter ons, en ik voelde me gevangen. Misschien had ik dat laatste eindje beter gestapt.

vrijdag 21 augustus 2009

Willekeurig

Willekeurige Zinscontructies, Epigonaal Onderbewustzijn, Onderhevig aan Zondagsluiheid
------------------------------------Een jongetje zat op een bank in het park een boterham te eten. Het was een mooi jongetje, met zachte gelaatstrekken en een weelderige donkerblonde haardos. De boterham leek groot in zijn kleine handen, doch nam het jongetje, met veel doorzettingsvermogen, de uitdaging aan om de gehele boterham in één keer in zijn mond te proppen.--------------------------
----------Een oude vrouw weent. Haar kat is al langer dan een week spoorloos verdwenen. Terwijl de oude vrouw in haar keukentje voor zichzelf en de vierde keer die dag koffie inschenkt beseft ze dat haar kat nooit meer terugkomt. Ze drinkt gulzig haar tas koffie leeg, verslikt zich en besluit het kommetje melk dat al drie dagen op het terras staat eindelijk uit te spoelen.------------------------------
Vuile rukker.
Vaag mysticisme.
Amoreus Voyeurisme.

Ranzigheid in drie facetten; Stront, Babyroze, Clitoris
Ik schrijf omdat er een gehurkte –panter- in me schuilgaat, klaar om op te springen en zijn prooi te verslinden. Ik schrijf omdat ik een stem nodig heb, jouw stem, mijn stem, wat dan ook, zolang het maar een stem is. Ik schrijf om me te verzekeren dat mijn gedachten ook buiten de chaos kunnen leven, gegoten in historisch-verantwoorde semantiek én bestempeld als toerekeningsvatbaar, zeitgeistig en lentefris. Ik schrijf omdat ik niet kan leven met enkel transcendentaal toeval of toevallige transcendentaliteit. Ik schrijf omdat ik wil lezen wat ik geschreven heb. Ik schrijf omdat ik geloof in solipsisme.
Grafschrift
Apollonia Westman – Van Aacken
Zij was een harde tante.
--------------------------------DE MISLUKTE ACOLIET------

-------------jij en ik-------------------------------------
--------------------ervaren schaakspelers------------------
---verveeld-----------------------------------------------
------------om het spel van zoveel remises--------------------
--ik zie--------------------------------------------------
-----------------------------------------eindelijk--------
-----uit de krochten in je ogen:-----------------------------
---------------------------'kijk. dit zijn wij. samen.'--------

Kortverhaal: De Fantoomaap (1)

Hoogmoed! Bla, bla, bla, niets dan bla. Ik schrijf nu in Times New Roman 10, omdat ik voel dat dit geen mooie font verdient en ik vind het wel leuk dat mijn woorden klein lijken. Als ze groot zouden zijn, durf ik misschien niet meer te schrijven. Iemand schreef me vandaag dat ik anders ben, dat ik de code niet begrijp.

Ik denk toch dat hij dat zei. Hoe durft hij eigenlijk te suggereren dat er een code is, en zeker dat ik deze code dan niet ken (als er al een is). Nonsens eigenlijk, dat zei Alice ook tegen de rups. Nee, ik denk het eigenlijk niet maar het lijkt wel of Alice zoiets zou zeggen. De reden waarom ik schrijf, als ik er al één nodig heb, is dat ik vanavond voel dat ik meer aandacht moet besteden aan wat anderen tegen me zeggen. Niet wat ze bedoelen, of wat ik denk dat ze bedoelen, of veronderstel wat ze bedoelen, maar hun eigen woorden. De woorden die ze uitspreken, zonder enige reflectie langs mijn kant. Ik denk echt dat ik hier gek van ga worden. Ik voel me ook al meer anaal. Ik heb de neiging om meer te klagen. Is dat niet waar de meeste over schrijven? Hun klachten, hun verveeldheid, hoe verdwaald ze zich wel niet voelen in deze maatschappij, waarom niemand hen begrijpt. Best hatelijk eigenlijk, het is te saai geworden.

Vandaag is het Zondag 25 Juni, 2006 en het is de eerste dag dat ik hem voelde. Ik was mijn examen Nederlandse Literatuur aan het voorbereiden en ik voelde een lichte druk op mijn rechterschouder. Ik hoorde iets zachtjes ademen naast me en, hoewel dit geen normale sensaties zijn ,was ik niet bang. Na mijn tien minuten voorbereiding was het mijn beurt en de professor vroeg waarom ik geen papers had ingediend. Alsof buiten mezelf antwoordde ik droogweg dat ik me zelf-destructief voelde. Het examen begon. Hoewel ik geen goede student was en totaal niet goed voorbereid was op het examen, verliep het prima. Ik beantwoordde elke vraag met oog voor detail en met sappige anekdotes. De professor was tevreden met me en gaf me een uitstekend cijfer. Ik was verward, maar eigenlijk gewoon blij met mezelf. Ik zou graag zeggen dat ik al een verband kan leggen met de druk op mijn schouder en de onverwachte afloop van mijn examen, maar dat kan ik niet.

Kortverhaal: Kot 316 (1)

Gisteren van drie tot twee uur 's nachts bij Liesje gezeten. Niets gedaan. Elf uren tv kijken, bier drinken, praten over wat we zouden kunnen doen en voor ons uit staren. De dag voordien zag ik Ben. Het was zoals verwacht. Later maakte hij me wakker door Rammstein op te zetten. Ik dronk drie tassen koffie. De autorit duurde vijf minuten, en daarna zette hij me af op een onbekende plaats. Ik was niet ongerust, ik had toch geen plannen.

Ik zou nu aan mijn taak voor maatschappijgeschiedenis moeten werken, maar al wat ik doe is bier drinken, roken en tv kijken. Het enige waarover gepraat wordt is wie met wie neukt, waar we goedkoop kunnen eten en welk merk sigaretten we graag roken. Ik droom over mijn vrienden die hun eigen stront opeten, en als ik dan wakker word, rook ik een sigaret en kijk door mijn raam naar de lege bierblikjes die de nacht ervoor achteloos buiten werden gegooid. Ik vraag me af of ik ooit mezelf stront zal zien eten in mijn dromen. Ik hoor Seppe in de keuken kussen en lachen met Shirley. Ik loop de keuken door, stap hen voorbij en steel een sigaret van Shirley uit haar pakje op het fornuis. Ik besluit om naar Amber te gaan, misschien heeft zij nog wat pilletjes in huis, of wat weed. Misschien zit ze bij Dries, met wie ze tegenwoordig neukt. Maar onderweg kom ik Patrick tegen. Ik volg hem naar zijn kot, we zetten Placebo op en liggen op bed. Hij zegt dat hij moet kakken en gaat weg. Ik glimlach, steek een sigaret op en sluit mijn ogen. Ik vraag me af welke dag het vandaag is.
We liggen in stilte naar elkaar te kijken. Patrick heeft de muziek stiller gezet.
'Ja.' Zijn ja klinkt hoopvol.
'Ja.' Mijn ja klinkt kort en verveeld.
'Ja. Hoe zit het nu eigenlijk met jou?'

Ik staar naar mijn vingers die bruin zijn van het roken. Ik vind Patrick best wel een eikel, maar hij vindt me cool, dus ik blijf.
'Ik leef nog,' zeg ik droogjes. Patrick legt zich op zijn buik en neemt wat tabak. Ik hoop dat hij een joint gaat rollen, maar zeg niets.
'Ik heb je gezien op de bus, je zat een schets te maken. Er zat een meisje voor je, Tina geloof ik dat ze heet.' Ik herinner me daar niets van, maar knik. Ik hou nauwlettend zijn vingers in het oog, en zie hoe hij een schaarse hoeveelheid weed over de tabak strooit. Dit wordt niets.
'Heb je drank in huis?' Ik weet het antwoord al. Patrick schudt inderdaad nee, en ik sta op om naar de wc te gaan. In de badkamer steel ik zijn shampoo, en roep dat ik weg moet. Hij roept iets terug, maar ik ben al weg.
Op weg naar de bibliotheek zie ik een paar betogers staan. Het zijn geneeskundestudenten die slogans scanderen als: 'meer Vlaams in het ziekenbed', en 'nous parlons pas français'. Ik krijg een flyer in mijn hand gestopt, en wandel de bib in. Ik ben vergeten welk boek ik nodig heb, en kuier wat rond tussen de eindeloze rekken met boeken. Ik neem een boek over Pinter en ga naar het seminarielokaal. Er zitten drie studiegenoten van me aan een taak te werken. Ik vraag me af voor welk vak. Ze zien me, en een meisje (ik geloof dat ze Leen heet, ze is dik en draagt veel pastelkleuren) fluistert iets in de ander haar oor. Ik lees twee hoofdstukken en ga terug weg. Ik denk eraan om Ben te bellen, maar ik heb geen belwaarde. De zon schijnt en er liggen mensen in het gras. Ik loop voorbij, en mijn gsm gaat af. Het is Ben. Ik neem niet op.

Het is een koude dag. Ik zit met mijn kleren aan in een leeg bad met een kop oploskoffie. Amber zit in de keuken. Ze zit te roken en door een Flair te bladeren. Ze vraagt zich waarschijnlijk af waarom ik zo lang in de badkamer zit. Ik kwam vanochtend van bij Ben, en heb sindsdien nog geen woord gezegd. Ik hoor Amber met Dries bellen. Ze klinkt kwaad. Waarschijnlijk is ze te weten gekomen dat Dries ook Yoeri neukt. Een publiek geheim waar enkel Amber niets van af wist. Ik heb een sigaret nodig. Ik stap uit bad, wandel de keuken in, negeer wenende Amber en steel één van haar Marlboro's. Goede Amber heeft altijd Marlboro's. Ik zet me op de stoel tegenover haar.
'Wist jij het,' vraagt ze, alsof ze niet weet dat ik het wist.
'Nee,' lieg ik.
'Die eikel neukt Yoeri gewoon. Yoeri! Die is met Valérie.'
'Is Yoeri met Valérie?'
'Ja, sinds het feestje van Patrick.'
'Ah zo.'

Ik voel me ongemakkelijk omdat ik al deze mensen ook al geneukt heb, dus ik ga een pizza kopen. Ik vraag aan Amber of ze ook een pizza wil. Zij wil een pollo, dus ik neem een spéciale, dan kunnen we delen. Straks als mijn moeder belt zal ik zeggen dat ik geld voor cursussen nodig heb, dan kan ik overmorgen terug weed kopen. Ik vraag me af wat Ben nu aan het doen is. Misschien is hij wel bij zijn ex. In de Colruyt kom ik Liesje tegen. Zij heeft tabak en bier nodig, en voelt zich rot omdat ze Patricia's portomonnee heeft gepikt op het feestje van Patrick. Ik vraag me af waar ik was die avond, want ik weet helemaal niets van een feestje. Ik koop twee pizza's, wat Jupilers en een fles wodka en wandel naar de kassa. Liesje volgt me alsof ze is vergeten waar ze is. Ze kijkt me aan als we aan de kassa staan, wil me iets vragen, maar zegt niets. Bijna aan de campus vraagt ze: 'gaan we dit weekend naar de zee?'

Kortverhaal: De Grafdelver (1)

'Hoe waag ik het een antwoord te vinden
in dit bordeel van woorden die gewillig zijn,'


De dag dat ze mijn lesschema hadden veranderd, was een warme, zinderende lentedag en ik wist niet wat ik nog in Antwerpen deed. Ik was net gewoon geraakt aan mijn oude lesschema. Het papiertje waar ik het nieuwe had opgeschreven zat in mijn broekzak, het voelde alsof het een gat in mijn zak branden zou, en ik moest me ervan weerhouden om het er niet uit te trekken en weg te gooien. Ik had geen nood aan nieuwe uren. Door dat ene papiertje, werd mijn leven volledig overhoop gehaald. Terwijl ik stond te wachten op de tram in het klamme, naar nootjes-ruikende metrostation, wist ik dat ik van nu af aan elke dinsdag om zeven uur zou moeten opstaan om op tijd te zijn in mijn les zeventiende-eeuwse poëzie. Het ergste wat me kon overkomen. Antwerpen was zo al erg genoeg. Rond negen uur 's ochtends was de grasnatte buitenlucht die 's nachts lijkt geboren te worden tot een vaste concrete massa al uiteengespat tot wolken van zure naar urine ruikende daglucht. De autodaken glinsterden in het zonlicht, en het droge stof blies in mijn ogen en in mijn keel. Het stof in mijn keel deed me inzien dat er iets mis met me was die lentedag. Het waren die verdomde nieuwe uren en hoe stom ik was geweest om die dure schoenen te kopen terwijl ik helemaal geen geld had (en ze dan toch niet droeg), en hoe al die kleine successen op de universiteit verbleekten tot ze onzichtbaar werden tegen de gladde marmeren en glazen voorgevel van het huis in de Markgravestraat nummer 17. Dit zou de tijd van mijn leven moeten worden.

We woonden hier met zes mensen, allemaal studenten. Ik zag ze liggen op het dak, zuchtend en geeuwend, hun magazines lezend en proberend hun perfecte lichamen net dat perfecte bruin te houden. Eén van hen, een meisje, verveelde zich ook. Ze was het beu om met haar ouders op reis te gaan in hun zeilboot, en ze was luchthavens beu, en ze was skiën in Zwitserland beu, en ze was de mannen in Spanje beu. Meisjes zoals zij maken me ziek. Ik werd zo jaloers dat ik niets kon zeggen. Alle meisjes maakten me ziek, behalve die van de deur naast me. Nooit had ik een meisje als Adelinde gekend. Adelinde kwam uit een strenge katholieke meisjesschool ergens rond Mechelen en had lichtblonde haren die rond haar hoofd zweefden als een speelse gele inktvis, en blauwe ogen als een uiterst zeldzame agaatstenen, zo hard en gepolijst dat ze haast onverwoestbaar leken, en een mond die wel vastgeroest leek in een soort eeuwigdurende grijns. Niet de gemene grijns van een slechterik in een goedkope tv-film, maar het soort grijns dat iets amusants en mysterieus uitstraalt, alsof alle mensen rond haar best wel gek waren en ze steeds een goedgeplaatste grap met hen kon uithalen, mocht ze daar zin in hebben. Adelinde had me er onmiddellijk uitgepikt in het eerste jaar. Ze zat altijd naast me in de aula, en dan fluisterde ze sarcastische opmerkingen over onze klasgenoten. Het was glamoureuze, uitgedachte decadentie, en het trok me aan als een magneet. Ze liet me scherper voelen dan de anderen, en ze was echt wonderbaarlijk grappig Van haar leerde ik een hoop dingen die ik anders nooit zo snel zou geleerd hebben, en zelfs wanneer ze me verrasten of me schrik aanjoegen, gaf ik geen krimp, maar deed ik alsof ik wist dat alles zo was, en altijd was geweest.

De dag kroop voorbij, en ik maakte me klaar om te gaan slapen. Mijn kamer was bevangen door een rookwolk, en eerst dacht ik dat de duivel me kwam halen, maar toen herinnerde ik me dat het Adelindes sigarettenrook was, dus opende ik mijn venster. Ik kon de rijdende rode – en witte lichten in de straat beneden me zien. Ik zag ook de lichten in de straten waar ik de namen niet eens van kende. Er was een vreemde stilte. Het was niet de stilte van de stilte, het was mijn eigen stilte. Ik wist verdomd goed dat de auto's beneden me lawaai maakten, en dat er mensen in de huizen van de naamloze straten leefden, maar ik hoorde niets. Ik zag de stad, plat als een poster, glitterend en blinkend, en ik dacht dat ik die poster er evengoed kon afscheuren. Het zou niets uitmaken. Mijn antieke rode telefoon, waar ik veel te veel geld had voor betaald, zou me verbonden kunnen hebben met wie dan ook, maar ik zat daar gewoon op de rand van mijn bed, als een mannequinpop die iemand daar toevallig had achtergelaten. Toen mijn been in slaap dreigde te vallen, besloot ik om een warm bad te nemen. Er zullen wel een hoop dingen bestaan waartegen een warm bad geen oplossing biedt, maar ik kan er nog steeds niet veel bedenken. Elke keer als ik zo triest ben dat ik wil sterven, of zo nerveus dat ik niet kan slapen, of verliefd ben op iemand die ik een week niet kan zien, dan laat ik me zo ver in de put vallen, tot ik zeg: 'nu ga ik een warm bad nemen.' Ik mediteer in bad. Het water moet zo warm zijn, dat je nauwelijks je voet er in kan zetten. Dan laat je jezelf er traag inzakken, centimeter per centimeter, totdat je er tot je nek inzit. Ik kan me de plafonds voor de geest halen van elk bad waar ik ooit heb in gezeten. Ik herinner me de textuur, de barsten, de kleuren. Ik voel me nooit meer mezelf dan wanneer ik in een warm bad lig. Hoe langer ik daar lag in het klare warme water, hoe zuiverder ik me voelde, en toen ik eindelijk er uit stapte en mezelf wikkelde in een grote witte zachte handdoek, voelde ik me zo puur als een pasgeboren kind.

Ik weet niet hoe lang ik al sliep toen ik het kloppen hoorde. Eerst besteedde ik er geen aandacht aan, maar het kloppen werd steeds radelozer en koortsachtiger tot ik wist dat het Adelinde was. Ik deed alsof ik sliep, en dacht dat het kloppen wel voorbij zou gaan, maar ik wachtte, en dat deed het niet. Ik strompelde uit bed en draaide nog even rond in het midden van de donkere kamer. Ik was kwaad op Adelinde dat ze me wakker gemaakt had. Sinds een lange tijd had ik nu eindelijk de kans om goed te slapen, en zij moest het zonodig weer verpesten. Ik opende de deur, en knipperde met mijn ogen omwille van het felle licht in de hal. Ik had het gevoel dat het geen dag was, maar ook geen nacht. Alsof ik in een soort derde van een dag was verzeild geraakt dat nooit zou eindigen. Adelinde leunde tegen de deurlijst, en toen ik open deed, viel ze in mijn armen. Ik kon haar gezicht niet zien omdat haar hoofd tegen mijn borst leunde en haar anders zo speelse gele inktvis dood over haar gezicht gedrapeerd lag.
'Laat me gaan, leg me neer.', mompelde Adelinde, 'laat me liggen.'
Ik dacht dat wanneer ik Adelinde naar mijn bed zou slepen, ik nooit van haar af zou geraken. Haar lichaam was warm en zacht als een verenkussen dat tegen mijn arm lag, en haar voeten, in hun stilettohakken, schraapten over de grond. Ze was veel te zwaar om naar mijn bed te slepen, zo dacht ik toch op dat moment, dus ik besloot om ze zachtjes te laten zakken op het tapijt van de hal, mijn deur op slot te doen en terug te gaan slapen. Ik liet haar behoedzaam zakken op het groene tapijt, maar plots kreunde ze luid en als een soort primitief protest vloog een straal van bruin braaksel uit haar mond en verspreidde zich in een plas voor mijn voeten. Ze viel uit mijn armen, en haar hoofd belandde in de plas, de lokken van haar haren erover verspreid, ik besefte dat ze sliep, en trok me recht. Ik voelde me al even slecht als ik dacht dat zij zich moest voelen als ze wakker werd, maar ik stapte terug mijn kamer in en deed de deur op slot. Toen ik terug in bed lag, veranderde ik van mening, en ontsloot mijn deur terug . Dat zou te gemeen geweest zijn, zelfs voor mij.

Kortverhaal: Frühlingserwachen (1)

"Je wil Frühlingserwachen regisseren?"
"Je dacht toch niet dat ik een Engels stuk zou nemen?" zegt ze zonder oogcontact te verbreken. Dat lijkt belangrijk, alsof ik het recht niet heb haar keuze te bekritiseren.
"Dorothea," zeg ik en ik spreek zoals steeds haar naam veel te traag naar haar zin uit, "vind je dat niet een beetje te klassiek?" Dorothea veinst verbazing. Ze lijkt even een antwoord klaar te hebben maar besluit te zwijgen. We zitten zoals steeds in La Mouette d' Or, vlakbij ons appartement. We zouden evengoed thuis onze koffie kunnen drinken, maar dat doen we nooit. Elke ochtend kleden we ons in stilte aan, en vlak voor we de deur uit gaan smeert zij haar lippenstift op en bekijkt ze zichzelf in het spiegeltje in de gang terwijl ik de krant onder mijn arm neem. Elke ochtend wandelen we in stilte de straat over tot La Mouette d' Or en bestellen onze koffie: één met suiker, één met melk. Ik doe vervolgens alsof ik de krant wil lezen en wacht geamuseerd tot ze me onderbreekt. Dat doet ze steeds. Dit is haar moment om met me te praten.
"We kunnen het anders kaderen natuurlijk, wat spelen met het verhaal," ze mijmert verder, "de personages ouder maken."
"Wil je de horoscoop horen?"
"Er zit genoeg dramatiek in, hardnekkige kwesties, homoseksualiteit, abortus."
"Schorpioen. Laat de dag harmonisch en rustig beginnen. Dat kan u het beste doen in het gezelschap van uw partner of uw gezin. Ga samen iets doen, het brengt u nader tot elkaar."
"Die onschuld moeten we er natuurlijk uit laten, niemand gelooft zoiets nog."
"Blijf op de achtergrond als collega's aan het roddelen slaan. Vandaag mag u zich niet laten verleiden tot ondoordachte uitspraken, het kan uw carrière schaden. Spreken is zilver, zwijgen is goud."
"Of we kunnen het cynischer maken, een bepaalde acteertechniek toepassen."
"Blauw maakt het u makkelijker zich op die dingen te richten die werkelijk belangrijk zijn."
"Ik weet al de perfecte Melchior."
"Wacht, je hebt al een acteur in gedachten?"
"Ja, een collega van me."
"Dat is interessant. Zag je al een Melchior in hem voordat je besloot Frühlingserwachen te regisseren?"
"Ja, elke keer als ik hem zie denk ik aan Melchior. Ik ben trouwens geen schorpioen."
"Weet ik, weet je wat, jij regisseert, ik doe de dramaturgie."
"Wat zou blauw makkelijker maken?"
"Je te richten op de belangrijke zaken."
"Misschien moet ik thuis mijn blauwe trui gaan aandoen. Wat denk je?"
"Doe dat, en ik vertrek al. Ik zie je aan het zwembad om kwart na vier."
"Gaan we zwemmen dan?"
"Neen, daar zien we elkaar gewoon. Tot dan."

Ik wandel steeds naar mijn werk, ook al zou het makkelijker zijn de fiets te nemen. Ik werk, als je het zo kan noemen, voor een oude man. Ik regel zijn papieren, doe wat klusjes in huis en houd hem gezelschap. In ruil daarvoor betaalt hij mijn huur en geeft me wat zakgeld. Ik ben er elke dag van negen tot vier, op zondag pas om elf uur. Ik wandel steeds eerst door dezelfde straat omdat ik daar dan de groenteman zijn etalage kan zien installeren. Vervolgens neem ik de straat links in plaats van de hoofdweg te volgen omdat ik dan mijn hand de muur van de kazerne kan strelen. Ik steek daarna de straat over en kijk naar de mensen die op de tram staan te wachten. Deze keer twee mannen in kostuum en één vrouw die neerzit. In de volgende straat tel ik de huisnummers tot ik bij nummer vierendertig ben. Dan steek ik een sigaret op en wandel trager verder. Als ze op is ben ik bij nummer zesenzeventig, het huis van de oude man.

Ik heb nog steeds geen sleutel, hij staat erop me telkens als een bezoeker te ontvangen. Ik bel aan en verwacht dat hij zoals steeds de deur naar de hal open doet, naar de deur schuifelt op zijn pantoffels en voor me opendoet. Deze keer krijg ik geen reactie. Ik bel nogmaals en nog steeds hoor ik geen de oude man niet. Ik kijk door het venster maar zie enkel de woonkamer, zoals ze steeds is. De fotoalbums op de eettafel, zijn dekentje op de sofa, de grote klok in de hoek die aangeeft dat het vijf na negen is. Ik klop op het raam, roep zijn naam, bel nogmaals en besluit terug naar huis te gaan. Drie huizen verder bedenk ik me, wandel terug en bel nog een keer aan. Nog steeds geen antwoord. Ik besluit langs het park naar huis te wandelen.