maandag 7 september 2009

Kortverhaal: De Grafdelver (5)

'Al lang
draag ik mijn hart en ziel verkeerd;'


Ik zag mijn moeder kleiner en kleiner worden totdat ze verdween in het gebouw waar de psychiater zat, en vervolgens zag ik ze groter en groter worden totdat ze terug aan de auto stond.
'En?'
Ik zag dat ze geïrriteerd was, maar ik wist niet waarom. Ik keek haar aan, bedacht dat zij waarschijnlijk dacht dat ik ook nadacht over iets, en besefte plots dat het de bedoeling was dat ik ook het gebouw instapte. Dus volgde ik haar naar binnen. De wachtkamer was heel groen. De muren waren groen, en de tapijten waren groen net als die in de Markgravestraat. Groene planten en donkergroene planten beschaduwden de tafel met de overjaarse tijdschriften op. Ik vroeg me af waarom ik de kamer zo beklemmend vond, en toen zag ik dat er geen ramen waren. Ik moest rillen van de air-conditioning. Ik nam een tijdschrift van 1985 op, en besloot het niet te lezen. Mijn moeder besloot in de auto te wachten.

De psychiater speelde met een duur-uitziende balpen.
'Je vertelde me aan de telefoon dat je problemen had.'
Ik nestelde me in de lederen zetel en keek de psychiater aan vanuit een lager perspectief, waardoor ik me voelde als een kwajongen die bij de directeur moest komen. Hij wachtte geduldig op een antwoord. Hij knipte met zijn balpen. Klik. Klik. Klik. Zijn wimpers waren zo lang en dik dat ze wel artificieel leken. Zijn gelaatskenmerken waren eigenlijk zo perfect dat hij knap was, zelfs mooi. Ik haatte hem direct. Ik had een kleine, dikke, guitige man verwacht die me ogenblikkelijk op mijn gemak zou stellen, en telkens op een intuïtieve wijze 'ah!' zou roepen als ik iets belangrijks zei. Ik zou hem kunnen vertellen dat ik me voel alsof ik verder en verder in een zwarte, luchtledige zak wordt gepropt met geen weg terug. Dan zou hij me vertellen waarom ik zo slecht slaap, waarom ik zo gulzig eet, en waarom mensen me niet raken, omdat ze toch allemaal sterven. En dan zou hij me helpen, stap voor stap, zodat ik mezelf weer kon zijn. Maar deze psychiater was niet zo. Hij was jong, knap en succesvol, en ik kon onmiddellijk zien dat hij verwaand was. Hij had een foto op zijn bureau staan, in een mooie houten kader, die half naar mij gedraaid stond, en half naar hem. Het was een familieportret. Het toonde een prachtige vrouw met zwarte haren, die zo hard op de psychiater leek dat ze wel zijn zus kon zijn. Eronder zag ik een jongen en een meisje, en het leken wel klonen van de twee volwassenen. Allen lachten ze, met hun parelwitte tanden.
De foto maakte me kwaad. Ik kon geen andere reden bedenken waarom de foto half naar mij gedraaid stond, dan dat ik kwaad zou worden.

'Als je me nu eens vertelt wat je denkt dat er mis is met je.'
Ik draaide en speelde met zijn woorden, totdat ik ze had vervormd tot scherpe messen die ik naar zijn perfecte gezin kon gooien. Wat ik dacht dat er mis met me was ? Zo klonk het alsof er eigenlijk niets mis was, maar dat ik het enkel dacht. In een stille, monotone stem vertelde ik hem dat ik niet kon slapen, gulzig at en mensen me niet konden raken. Terwijl ik praatte, keek hij naar het groene matje op zijn bureau, en het leek wel of hij aan het bidden was. Toen ik stopte met praten, keek hij plots op en vroeg me:
'Naar welke universiteit ging jij alweer?'
Ik staarde hem ongelovig aan. Een paar minuten later stond ik alweer bij de auto. Ik stapte in, deze keer naast mijn moeder, en keek haar aan. Het leek wel of ze geweend had. In stilzwijgen reden we terug naar huis, en ik pakte mijn koffer. Toen ik op het punt stond te vertrekken naar de bushalte, zei ik tegen haar: 'Ik denk niet dat ik een afspraak zal maken voor volgende week.' Mijn moeder glimlachte, denkende dat ik genezen was, en sloot de deur al voor ik aan de poort was.

Adelinde wou duidelijk niet me praten. Toen ik aankwam, na twee busritten en één treinrit in volledige stilte, en mijn bijna lege koffer neerzette in de hal, zag ik ze nog net haar deur dichtslaan. Ik dacht eraan om op haar deur te kloppen, maar toen herinnerde ik me dat ik om zeven uur moest opstaan voor mijn les zeventiende-eeuwse poëzie, en kroop mijn bed in. Net voor ik insliep, hoorde ik mijn deur zachtjes geopend worden en kroop er een zacht warm lichaam naast me in bed. Ik opende mijn ogen, maar zag enkel haar blonde haardos tegen mijn borst aanliggen.
'Waarom kus je me nooit?'
'Nooit aan gedacht.' Eigenlijk dacht ik er vaak aan. Ik stelde me voor dat wij samen de wereld trotseerden, samen in die decadente wereld van haar, ik aan haar zijde, als haar minnaar, haar wachter, haar hoeder, maar het was tevergeefs.
Ik had het lef niet haar wereld in te stappen. Ze draaide zich om en viel vrijwel onmiddellijk in slaap. Ik niet.
Het was toen dat ik besloot er een einde aan te maken.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten